|
|
|
|
|
Waar kan je naar luisteren en begrijpen? |
|
|
|
|
|
Hoe ziet de luistertekst eruit? |
|
A1 |
De tekst gaat over dingen die voor jou heel bekend zijn. |
|
|
De tekst is kort en de taal is simpel. |
|
|
Er zijn veel pauzes tussen de zinnen. |
|
|
De spreker spreekt langzaam en duidelijk. |
|
A2 |
De tekst gaat over dingen die voor jou bekend en belangrijk zijn. |
|
|
De tekst is kort en de taal is simpel. |
|
|
De spreker spreekt rustig en duidelijk. |
|
|
Je begrijpt onbekende woorden omdat je een groot deel van de tekst begrijpt. |
|
B1 |
De tekst gaat over dingen die voor jou bekend zijn, over werk, stage of jouw interesses. |
|
|
De tekst is niet al te lang en de taal is simpel. |
|
|
De tekst over eigen werk, stage of interesses kunnen iets moeilijker zijn. |
|
|
De spreker spreekt in normaal tempo maar niet met een accent. |
|
|
Je begrijpt onbekende woorden, omdat je veel van het onderwerp begrijpt. |
|
|
|
|
|
|
|
|
Luisteren naar mededelingen en instructies |
|
A1 |
Je kan instructies begrijpen die je hoort op school, stage en op straat. Als de spreker langzaam en duidelijk tegen jou praat, doe je wat de spreker vraagt. |
|
|
Je begrijpt korte mededelingen over stage/school/lessen, bijvoorbeeld schoolregels of welke bladzijde of oefening je moet opzoeken. |
|
|
Je begrijpt een simpele uitleg over hoe je ergens komt. |
|
|
Je kunt namen, getallen, prijzen en bekende woorden verstaan. |
|
|
Je begrijpt simpele waarschuwingen, zoals ‘pas op’, ‘kijk uit’, ‘niet doen’. |
|
A2 |
Je kan mededelingen die je hoort op school, stage en op straat begrijpen. Je begrijpt wat je moet doen en doet dat ook zo. |
|
|
Je begrijpt korte mededelingen over stage/school/lessen, bijvoorbeeld data en tijd van afspraken. |
|
|
Je begrijpt een korte uitleg op school, stage of op straat. |
|
|
Je begrijpt hoe je een opdracht moet doen. |
|
|
Je begrijpt de uitleg van een dokter over medicijnen. |
|
|
Je begrijpt waar je mensen, dingen of gebouwen kunt vinden als iemand dat aan jou vertelt. |
|
|
Je begrijpt wat de politie of iemand in het verkeer je vertelt, je doet wat je moet doen. |
|
|
Je begrijpt de uitleg over hoe een apparaat werkt als iemand dat bij het apparaat uitlegt. |
|
|
|
|
B1 |
Je kan simpele technische informatie begrijpen. Je begrijpt in detail wat je moet doen en doet dat ook zo. |
|
|
Je begrijpt duidelijke informatie over stage/school/reizen. |
|
|
Je begrijpt de uitleg over voorbereiding op toetsen en werkstukken en hoe cijfers worden berekend. |
|
|
Je begrijpt telefonische reisinformatie. |
|
|
Je begrijpt duidelijke aanwijzingen en opdrachten. |
|
|
Je begrijpt hoe een automaat werkt en wat je moet doen als hij niet werkt. |
|
|
Je begrijpt een routebeschrijving met veel details en veel overstappunten. |
|
|
Je begrijpt hoe je je werk moet doen en in welke volgorde. |
|
|
Je begrijpt de uitleg van iemand over hoe een (nieuw) apparaat werkt. |
|
|
Je begrijpt de uitleg over hoe je een nieuw programma installeert op de computer. |
|
|
|
|
|
Gesprekken begrijpen van Nederlanders |
|
A1 |
- |
|
|
|
|
|
|
|
A2 |
Je begrijpt waar het gesprek over gaat als iemand langzaam en duidelijk praat. |
|
|
Je begrijpt gesprekken over het weer en andere alledaagse gesprekken op straat, op school en stage. |
|
|
|
|
B1 |
Je begrijpt de hoofdpunten van een gesprek of discussie als het onderwerp bekend of interessant voor jou is. |
|
|
Je begrijpt gesprekken tussen collega’s tijdens een werkoverleg. |
|
|
Je begrijpt een gesprek tussen Nederlanders van jouw leeftijd over bijvoorbeeld popmuziek. |
|
|
Je begrijpt discussies over een actueel onderwerp, bijvoorbeeld over drugs. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Luisteren naar tv, radio en filmpjes |
|
A1 |
- |
|
|
|
|
A2 |
Je begrijpt de informatie die voor jou belangrijk is van radio, tv en telefoon. |
|
|
Je begrijpt informatie over het weer, (openbaar) vervoer, verkeer en sport op radio of op een station. |
|
|
Je begrijpt informatie op tv (beeld en geluid) over bekende personen, plaatsen en over rampen. |
|
|
Je begrijpt een filmpje met een simpele uitleg over hoe je iets moet doen. |
|
|
Je begrijpt een telefooncomputer die jou moet doorverbinden. |
|
|
Je begrijpt een telefooncomputer of antwoordapparaat dat vertelt over openingstijden. |
|
|
|
|
B1 |
Je begrijpt de hoofdpunten en belangrijke details van radio- en tv-programma’s. |
|
|
Je kunt het verhaal van een film volgen als de taal niet te moeilijk is en er niet te snel wordt gesproken. |
|
|
Je begrijpt een verhaal op de radio over een sportheld of popster. |
|
|
Je begrijpt verkeersinformatie op de radio. Je begrijpt een soap, een simpele documentaire of informatief programma van de schooltelevisie. |
|
|
Je begrijpt een film met uitleg over hoe je moet werken bijvoorbeeld hoe je omgaat met klanten. |
|
|
Je begrijpt een jeugdfilm of avonturenfilm met een simpel verhaal of een reclamefilmpje met een duidelijke verhaal. |
|
|
|
|
|
|
|
|
Luisteren als lid van een live publiek |
|
A1 |
- |
|
|
|
|
|
|
|
A2 |
- |
|
|
|
|
B1 |
Je begrijpt algemene en belangrijke informatie in praatjes over onderwerpen die bekend zijn of je interesseren. |
|
|
Je begrijpt een proef of onderzoek tijdens een gastles. |
|
|
Je begrijpt de werking van een nieuw apparaat in een presentatie op je werk of stage. |
|
|
Je begrijpt de presentatie van een student/leerling over een project. |
|
|
Je begrijpt de uitleg van een collega op werk/stage over een probleem in het dagelijkse werk. |
|
|
Je begrijpt een praatje over veiligheid op werk of stage. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|