Alfa B
Luisteren
Woorden Je hoort een woord met meer dan drie klanken. Je zegt alle klanken na. Je hoort twee klanken. Je noemt zelf een woord waarin die klanken voorkomen. Je hoort een woord van drie lettergrepen. Je zegt dat woord na.
Zinnen
Je hoort een zin met meer dan zes woorden. Je zegt minstens vier woorden uit die zin na. Je hoort een zin met vijf woorden. Daarna zeg je de zin na. Iemand spreekt een zin uit met extra aandacht voor één woord. Je hoort welk woord dat is.
Lezen
Letters en woorden
Je herkent ge- aan het begin van een woord. Je herkent –en en –je aan het eind van een woord. Als je een woord dat je geleerd hebt ziet, weet je welk woord dat is. Je leest verschillende woorden achter elkaar als een zin.
Begrijpen wat er staat
Je begrijpt een korte mededeling op een kaart of briefje. Je begrijpt mededelingen of waarschuwingen op bekende borden.
Schrijven
Letters en woorden
Je kunt alle letters op een lijn schrijven. Je weet welke beweging van je hand bij elke letter hoort. Je weet welke hoofdletter bij elke kleine letter hoort. Je schrijft een woord dat je kent op en denkt daarbij niet aan de klanken. Je weet waar zinnen beginnen en eindigen. Je gebruikt daarbij hoofdletters en punten.
Gesprekken voeren
Informele gesprekken
Je vertelt wie je bent, waar je vandaan komt, waar je woont en wat je vaak doet.
Je groet iemand op een persoonlijke manier.
Je geeft antwoord als iemand vraagt hoe het met je gaat.
Je praat mee over het nieuws.
Iets regelen
Je hebt iets van een ander nodig. Je kunt vragen wat je nodig hebt.
Je kunt maten, gewichten, aantallen en prijzen doorgeven.
Je kunt een afspraak maken om op een bepaalde tijd iets te doen.
Informatie uitwisselen
Je begrijpt korte vragen als iemand iets van jou wil weten en je geeft antwoord.
Je praat met iemand over hoe je samen iets gaat doen.
Je praat over een onderwerp met vragen en antwoorden.
Je geeft je mening als iemand jou vraagt wat je vindt van iets.
|