|
|
Stappen bedenken. |
|
B |
Je wilt te snel in één keer een groot doel/resultaat bereiken. |
|
G |
Je weet dat je een groter doel bereikt in kleinere stapjes. Als iemand je helpt, lukt dat. |
|
E |
Je verdeelt een groter doel zelf in kleinere stukjes. Je schrijft dat op. |
|
|
|
|
|
Wat heb je nodig? |
|
B |
Je weet niet welke hulpmiddelen je nodig hebt bij een taak. |
|
G |
Anderen moeten je helpen om te bedenken welke hulpmiddelen je nodig hebt bij een taak. |
|
E |
Je weet welke hulpmiddelen je nodig hebt en je kunt ze vinden. |
|
|
|
|
|
Problemen oplossen |
|
B |
Als er een probleem is dan stop je. |
|
G |
Je weet weinig oplossingen te bedenken en je geeft snel op. |
|
E |
Je bekijkt een probleem van alle kanten. Je gaat door tot een probleem opgelost is. |
|
|
|
|
|
Als het doel bereikt is |
|
B |
Je werk is af. Je weet niet goed meer wat de planning is geweest. |
|
G |
Je werk is af. Je beantwoordt vragen over de invloed van de planning op het resultaat. |
|
E |
Je werk is af. Je vertelt zelf wat de invloed van je planning is geweest op het resultaat. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|