|
|
Eerlijk spelen |
|
|
Je speelt eerlijk als je bijvoorbeeld uit jezelf toegeeft dat je af bent, eerlijk zegt of een bal in of uit is. |
|
|
|
|
O |
Je speelt in een team. Je speelt niet eerlijk of je geeft het niet toe als je zelf een fout maakt. |
|
B |
Je speelt in een team. Je speelt soms eerlijk maar vindt het moeilijk om uit jezelf toe te geven als je een fout maakt. |
|
G |
Je speelt in een team. Je speelt eerlijk. |
|
E |
Je speelt in een team. Je speelt eerlijk en houdt rekening met anderen. Als anderen vals spelen zeg je hier iets van op een normale manier. |
|
|
|
|
|
Communiceren in het Nederlands |
|
|
|
|
O |
Je speelt in een team. Je zegt (bijna) nooit iets tegen anderen. Als je iets tegen een ander zegt, schreeuw je en doe je dit met veel handgebaren. Als iemand iets tegen jou zegt, word je boos. |
|
B |
Je speelt in een team. Als je iets tegen een ander zegt, kun je dit niet goed verwoorden waardoor de ander jou niet begrijpt. Als iemand iets tegen jou zegt, (probeer je) te luisteren, maar vaak begrijp je niet wat de ander bedoelt of ga je in discussie met een weerwoord en word je hier boos door. |
|
G |
Je speelt in een team. Als je iets tegen een ander zegt, doe je dit op een normale manier en gebruik je woorden die de ander begrijpt. Als iemand iets tegen jou zegt, kun je hier goed naar luisteren en dit accepteren. |
|
E |
Je speelt in een team. Als je iets tegen een ander zegt, kun je dit rustig met de ander bespreken. Als iemand iets tegen jou zegt, kun je dit rustig met de ander bespreken. |
|
|
|
|
|
Inzet |
|
|
Tijdens de les ben je actief en gemotiveerd. Je hebt zin om te sporten en zorgt ervoor dat je dit de hele les ook doet. |
|
|
|
|
O |
Tijdens de sportles. Je zit vaak op de bank en doet vaak niet mee met de activiteit. |
|
B |
Tijdens de sportles. Je doet bijna altijd mee, maar niet actief. |
|
G |
Tijdens de sportles. Je bent altijd actief en gemotiveerd. Je biedt uit jezelf aan om te helpen. |
|
E |
Tijdens de sportles. Je kunt je enthousiasme overbrengen op anderen door anderen te stimuleren ook actief mee te doen of te helpen. |
|
|
|
|
|
Verantwoordelijkheid dragen |
|
|
|
|
O |
Je doet mee aan een spel. De anderen willen graag plezier aan het spel hebben en een goed resultaat halen. Jij verstoort hun plezier en werkt dit tegen. |
|
B |
Je doet mee aan een spel. De anderen willen graag plezier aan het spel hebben en een goed resultaat halen. Jij vindt dat niet belangrijk maar je doet wel gewoon mee. |
|
G |
Je doet mee aan een spel. Je spant je in om het spel voor jezelf en anderen prettig te maken en een goed resultaat te halen. |
|
E |
Je doet mee aan een spel. Je kunt anderen die minder goed zijn dan jij of het spel verstoren, stimuleren om hun best te doen. |
|
|
|
|
|
Samenspelen |
|
|
|
|
O |
Je speelt in een team. Je speelt nooit samen. |
|
B |
Je speelt in een team. Je probeert samen te spelen, maar dit lukt nog niet altijd. Samenspelen doe je vooral met je vrienden of met mensen die heel goed zijn. |
|
G |
Je speelt in een team. Je speelt altijd samen met iedereen in je team, ook als het spannend wordt in een wedstrijd. |
|
E |
Je speelt in een team. Je speelt altijd samen met iedereen uit je team, en kan anderen stimuleren dit ook te doen. |
|
|
|
|
|
De volgende onderlegger niet meenemen bij het berekenen van het gemiddelde, maar gebruiken als bonuspunten of minpunten. |
|
|
|
|
|
Materialen |
|
|
|
|
O |
Tijdens de sportles. Je gebruikt materialen op een manier waar ze niet voor bedoeld zijn. |
|
B |
Tijdens de sportles. Je gebruikt materialen meestal op een manier waar ze voor bedoeld zijn maar voelt je er niet verantwoordelijk voor. Je brengt de spullen vaak niet terug naar de plek waar ze horen. |
|
G |
Tijdens de sportles. Je gebruikt materialen altijd op de manier waar ze voor bedoeld zijn. Je brengt ze ook weer terug naar de plek waar ze horen. |
|
E |
Tijdens de sportles. Je gebruikt materialen altijd op de manier waar ze voor bedoeld zijn en zegt er iets van als anderen dat niet doen. Voordat je begint regel je (samen) dat alle materialen aanwezig zijn en als je klaar bent regel je (samen) dat alles weer netjes opgeruimd is. |
|
|
|
|
|
Hygiƫne |
|
|
|
|
O |
Je gaat sporten. Je bent niet in het bezit van alle benodigde (schone en gewassen) kleding (en schoenen) en toiletartikelen. |
|
B |
Je gaat sporten. Je vergeet regelmatig benodigde (schone en gewassen) kleding (en schoenen) en toiletartikelen. |
|
G |
Je gaat sporten. Je vergeet (bijna) nooit de benodigde (schone en gewassen) kleding (en schoenen) en toiletartikelen. |
|
E |
Je gaat sporten. Je hebt altijd je benodigde (schone en gewassen) kleding (en schoenen) en toiletartikelen in een tas bij je. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|